Ombudsman Uitvaartwezen
De Stichting Klachteninstituut Uitvaartwezen behandelt klachten van consumenten over de uitvaartbranche

Perikelen rond grafkelder

20090724 2008081 Geleverde diensten

Klacht:

Klager stelt als erfgenaam van zijn vader rechthebbende te zijn op de grafkelder en wil dit door de ombudsman bevestigd zien en zo niet, dan wil hij door middel van rechtsherstel alsnog als rechthebbende (voor onbepaalde tijd) van de betreffende grafkelder worden geregistreerd door de begraafplaats, waarbij het vervangen van de dekplaat niet als voorwaarde gesteld mag worden door de begraafplaats.

Uitspraak:

De vader van klager, die in 2000 overleed, was rechthebbende van de grafkelder. De vader is echter niet in de betreffende grafkelder begraven. De vader van klager had bij leven geen rechtsopvolger aangewezen, zodat de grafkelder in de nalatenschap viel. Erfgenamen volgen op onder algemene titel, dat wil zeggen in alle rechten en plichten van de overledene. De nalatenschap van de overledene moet worden gescheiden en gedeeld. De grafkelder heeft blijkbaar van deze scheiding en deling geen deel uitgemaakt, zodat wat dit betreft sprake is van een (stukje) onverdeelde nalatenschap. De grafkelder moet dan alsnog aan een van de erfgenamen worden toegescheiden. Dit heeft echter alleen zin als die erfgenaam de grafkelder ook op zijn naam kan laten zetten (voldoet aan de voorwaarden voor registratie als rechthebbende). De bepalingen van het huidige reglement op de begraafplaats (art. 16) sluiten de mogelijkheid niet uit dat klager in 2000 rechthebbende had kunnen worden. Klager heeft als erfgenaam van zijn vader niet alleen rechten, maar ook plichten. Een van die plichten is, dat de erfgenamen een van hen moeten aanwijzen die opvolgt in de rechten en plichten van de overledene ten aanzien van de grafkelder en de verplichting om dit binnen zes maanden na het overlijden van de rechthebbende te doen (art. 2 en 3 van de grafakte uit 1926). Vaststaat dat dit tot op heden niet is gebeurd. Na afloop van deze termijn keert de volle en vrije beschikking over de grafkelder aan de begraafplaats terug (art. 3 van de grafakte). Er kan dus geconstateerd worden dat de grafrechten vervallen zijn. Uit de gewisselde correspondentie blijkt dat er volgens de begraafplaats ‘rechtsherstel’ kan plaatsvinden. De begraafplaats heeft ‘rechtsherstel’ voor een van de periodes van 10 – 30 jaar aangeboden. Volgens klager komt dit feitelijk neer op het vestigen van een nieuw grafrecht. ‘Rechtsherstel’ is immers herstel in het oude recht en dat was een recht voor onbepaalde tijd. De ombudsman geeft klager daarin gelijk en vindt daarvoor argumenten in de taalkundige en juridische betekenis van het woord ‘rechtsherstel’. Het kan volgens de ombudsman niet zo zijn, dat ‘rechtsherstel’ inhoudt, dat er alleen een nieuwe rechthebbende wordt geregistreerd, die een nieuwe periode voor de zeggenschap op een bestaand (en in gebruik zijnd) graf krijgt. De eventueel overgebleven jaren van een eerder grafrecht vervallen dan dus en er wordt als het ware een nieuw grafrecht gevestigd, maar dan op een bestaand graf. De begraafplaats stelt dat de deksteen moet worden vervangen. De begraafplaats kan deze eis stellen aan een rechthebbende, zowel op basis van de grafakte uit 1926 als op basis van het huidige reglement. Het probleem in deze klacht is echter, dat er geen rechthebbende is, daarom is klager van mening dat deze voorwaarde pas aan hem gesteld kan worden nadat hij als rechthebbende zal zijn erkend door de begraafplaats. De begraafplaats kan echter in het kader van rechtsherstel, eisen dat noodzakelijke restauratiewerkzaamheden hebben plaatsgevonden voordat klager wordt geregistreerd als rechthebbende. Klager kan deze werkzaamheden als beoogd rechthebbende wel verrichten omdat er in casu geen rechthebbende is. Dat klager enige zekerheid wil dat hij na afloop van het vervangen van de dekplaat als rechthebbende zal worden erkend, kan de ombudsman begrijpen.